
Jurisprudentie
AA2693
Datum uitspraak1999-03-03
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers34281
Statusgepubliceerd
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers34281
Statusgepubliceerd
Uitspraak
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 19 maart 1998 betreffende de aan hem voor het jaar 1995 opgelegde aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is voor het jaar 1995 een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van f 123.477,--, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak door de Inspecteur is gehandhaafd. Belanghebbende is van de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft de uitspraak bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft een vertoogschrift ingediend.
3. Beoordeling van de middelen 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. Aan belanghebbende is op grond van een Sociaal Plan in het kader van een fusie waarbij zijn werkgever betrokken is, een reiskostenvergoeding toegekend. Bij brief van 15 mei 1995 heeft de werkgever van belanghebbende laten weten de destijds in het Sociaal Plan gemaakte afspraken met ingang van 1 juni 1995 op andere wijze na te komen, namelijk door een vergoeding op basis van "regeling 45" in de eerste twaalf maanden, gevolgd door toepassing van (de minder voordelige) "regeling 39" de vijf jaar daarna. Belanghebbende heeft in december 1995 op grond van de in de brief van 15 mei 1995 voorziene regeling een som ineens ontvangen ter vergoeding van het verschil tussen de ingevolge beide regelingen uit te keren jaarbedragen, contant gemaakt over de periode van juni 1996 tot en met mei 2001. 3.2. Nu in de brief van 15 mei 1995 uitdrukkelijk wordt gesteld dat de betaling van de som ineens geschiedt ter nakoming van de in het kader van het Sociaal Plan gemaakte afspraken voor een reiskostenvergoeding, is 's Hofs kennelijke oordeel dat sprake is van een in mei 1995 aan belanghebbende voor de periode van 1 juni 1996 tot en met 31 mei 2001 toegekende extra reiskostenvergoeding die hem in haar geheel is vooruitbetaald, zonder nadere motivering, die evenwel ontbreekt, onbegrijpelijk. Het eerste middel treft derhalve doel. 's Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. Het tweede middel behoeft geen behandeling meer. Verwijzing moet volgen.
4. Proceskosten De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. De vraag of aan belanghebbende voor de kosten in verband met de behandeling van het geding voor het Hof een vergoeding dient te worden toegekend, zal door het verwijzingshof worden beoordeeld.
5. Beslissing De Hoge Raad - vernietigt de uitspraak van het Hof, - verwijst het geding naar het Gerechtshof te 's- Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing van de zaak in meervoudige kamer met inachtneming van dit arrest, - veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op f 1420,-- voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en - gelast dat door de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende wordt vergoed het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van f 315,--.
Dit arrest is op 3 maart 1999 vastgesteld door de vice-president Stoffer als voorzitter, en de raadsheren Fleers, Pos, Monné en Beukenhorst, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Boorsma, en op die datum in het openbaar uitgesproken.